Einloggen oder kostenlos Anmelden

Willst du Niederländisch lernen?
Wil jij Nederlands leren?    ls

Über 400 Kapitel mit Wörtern und Sätzen, mehr als 40 Lernspiele, viele Rätsel und Aufgaben: Das Lernen wird so niemals langweilig.

Hier siehst du eine Lektion aus dem Kurs: "Umran": Wörter im Satzzusammenhang: Beispielsätze und ihre Wortbestandteile, die mit einem bestimmten Wort gebildet werden können.
Dieses Kapitel heißt: Nach Hause gehen (konjugieren: Präsens, Präteritum, Konjunktiv Präteritum)
 
DeutschNiederländisch
1ich gehe nach Hauseik ga naar huis ls
2du gehst nach Hausejij gaat naar huis ls
3er geht nach Hausehij gaat naar huis ls
4wir gehen nach Hausewij gaan naar huis ls
5ihr geht nach Hausejullie gaan naar huis ls
6sie gehen nach Hausezij gaan naar huis ls
7ich ging nach Hauseik ging naar huis ls
8du gingst nach Hausejij ging naar huis ls
9er ging nach Hausehij ging naar huis ls
10sie ging nach Hausezij ging naar huis
11wir gingen nach Hausewij gingen naar huis ls
12ihr gingt nach Hausejullie gingen naar huis ls
13sie gingen nach Hausezij gingen naar huis ls
14ich träumte, ich ginge nach Hauseik droomde dat ik naar huis ging ls
15ich träumte, du gingest nach Hauseik droomde dat jij naar huis ging ls
16ich träumte, er ginge nach Hauseik droomde dat hij naar huis ging ls
17ich träumte, sie ginge nach Hauseik droomde dat zij naar huis ging ls
18ich träumte, wir gingen nach Hauseik droomde dat wij naar huis gingen ls
19ich träumte, ihr ginget nach Hauseik droomde dat jullie naar huis gingen ls
20ich träumte, sie gingen nach Hauseik droomde dat zij naar huis gingen ls
21ich werde nach Hause gehenik zal naar huis gaan ls
22du wirst nach Hause gehenjij zult naar huis gaan ls
23er wird nach Hause gehenhij zal naar huis gaan ls
24wir werden nach Hause gehenwij zullen naar huis gaan ls
25ihr werdet nach Hause gehenjullie zullen naar huis gaan ls
26sie werden nach Hause gehenzij zullen naar huis gaan ls
1
ich gehe nach Hause
ik ga naar huis ls
2
du gehst nach Hause
jij gaat naar huis ls
3
er geht nach Hause
hij gaat naar huis ls
4
wir gehen nach Hause
wij gaan naar huis ls
5
ihr geht nach Hause
jullie gaan naar huis ls
6
sie gehen nach Hause
zij gaan naar huis ls
7
ich ging nach Hause
ik ging naar huis ls
8
du gingst nach Hause
jij ging naar huis ls
9
er ging nach Hause
hij ging naar huis ls
10
sie ging nach Hause
zij ging naar huis
11
wir gingen nach Hause
wij gingen naar huis ls
12
ihr gingt nach Hause
jullie gingen naar huis ls
13
sie gingen nach Hause
zij gingen naar huis ls
14
ich träumte, ich ginge nach Hause
ik droomde dat ik naar huis ging ls
15
ich träumte, du gingest nach Hause
ik droomde dat jij naar huis ging ls
16
ich träumte, er ginge nach Hause
ik droomde dat hij naar huis ging ls
17
ich träumte, sie ginge nach Hause
ik droomde dat zij naar huis ging ls
18
ich träumte, wir gingen nach Hause
ik droomde dat wij naar huis gingen ls
19
ich träumte, ihr ginget nach Hause
ik droomde dat jullie naar huis gingen ls
20
ich träumte, sie gingen nach Hause
ik droomde dat zij naar huis gingen ls
21
ich werde nach Hause gehen
ik zal naar huis gaan ls
22
du wirst nach Hause gehen
jij zult naar huis gaan ls
23
er wird nach Hause gehen
hij zal naar huis gaan ls
24
wir werden nach Hause gehen
wij zullen naar huis gaan ls
25
ihr werdet nach Hause gehen
jullie zullen naar huis gaan ls
26
sie werden nach Hause gehen
zij zullen naar huis gaan ls
Willst du diese Wörter lernen?
(Um die Wörter lernen zu können, musst du Langdog Cookies erlauben)
 
Anmelden
AvatarUser