Einloggen oder kostenlos Anmelden

Willst du Niederländisch lernen?
Wil jij Nederlands leren?    ls

Über 400 Kapitel mit Wörtern und Sätzen,
mehr als 40 Lernspiele, viele Rätsel und Aufgaben: Das Lernen wird so niemals langweilig.

Hier siehst du ein Kapitel zum Thema: Verben: Tabellen verschiedener Konjugationsformen (sprachabhängig)
Dieses Kapitel heißt: Niederländische unregelmäßige Verben: Infinitiv, Präteritum, Partizip Perfekt
 
DeutschNiederländisch
1backen, backte, gebackenbakken, bakte, gebakken
2beginnen, begann, begonnenbeginnen, begon, begonnen
3verstehen, verstand, verstandenbegrijpen, begreep, begrepen
4bergen, barg, geborgenbergen, borg, geborgen
5bewegen, bewog, bewogen (auch: bewegen, bewegte, bewegt)bewegen, bewoog, bewogen
6besuchen, besuchte, besuchtbezoeken, bezocht, bezocht
7bieten, bot, gebotenbieden, bood, geboden
8beißen, biss, gebissenbijten, beet, gebeten
9binden, band, gebundenbinden, bond, gebonden
10bleiben, blieb, gebliebenblijven, bleef, gebleven
11brechen, brach, gebrochenbreken, brak, gebroken
12bringen, brachte, gebrachtbrengen, bracht, gebracht
13denken, dachte, gedachtdenken, dacht, gedacht
14machen, machte, gemachtdoen, deed, gedaan
15tragen, trug, getragendragen, droeg, gedragen
16drängen, drängte, gedrängtdringen, drong, gedrongen
17trinken, trank, getrunkendrinken, dronk, gedronken
18tauchen, tauchte, getauchtduiken, dook, gedoken
19essen, aß, gegesseneten, at, gegeten
20gehen, ging, gegangengaan, ging, gegaan
21genesen, genas, genesengenezen, genas, genezen
22geb, gab, gegebengeven, gaf, gegeven
23hängen, hing, gehangenhangen, hing, gehangen
24haben, hatte, gehabthebben, had, gehad
25helfen, half, geholfenhelpen, hielp, geholpen
26heißen, hieß, geheißenheten, heette, geheten
27halten, hielt, gehaltenhouden, hield, gehouden
28wählen, wählte, gewähltkiezen, koos, gekozen
29sehen, sah, gesehenkijken, keek, gekeken
30klettern, kletterte, geklettertklimmen, klom, geklommen
31kommen, kam, gekommenkomen, kwam, gekomen
32kaufen, kaufte, gekauftkopen, kocht, gekocht
33bekommen, bekam, bekommenkrijgen, kreeg, gekregen
34können, konnte, gekonntkunnen, kon, gekund
35lachen, lachte, gelachtlachen, lachte, gelachen
36lassen, ließ, gelassenlaten, liet, gelaten
37lesen, las, gelesenlezen, las, gelezen
38lügen, log, gelogenliegen, loog, gelogen
39liegen, lag, gelegenliggen, lag, gelegen
40laufen, lief, gelaufenlopen, liep, gelopen
41müssen, musste, gemusstmoeten; moest, gemoeten
42mögen, mochte, gemochtmogen, mocht, gemoogd
43nehmen, nahm, genommennemen, nam, genomen
44empfangen, empfing, empfangenontvangen, ontving, ontvangen
45reiten, ritt, gerittenrijden, reed, gereden
46rufen, rief, gerufenroepen, riep, geroepen
47schießen, schoss, geschossenschieten, schoo, geschoten
48scheinen, schien, geschienenschijnen, scheen, geschenen
49erschrecken, erschrak, erschrockenschrikken, schrok, geschrokken
50schreiben, schrieb, geschriebenschrijven, schreef, geschreven
51schlafen, schlief, geschlafenslapen, sliep, geslapen
52schließen, schloss, geschlossensluiten, sloot, gesloten
53schneiden, schnitt, geschnittensnijden, sneed, gesneden
54sprechen, sprach, gesprochenspreken, sprak, gesproken
55springen, sprang, gesprungenspringen, sprong, gesprongen
56stehen, stand, gestandenstaan, stond, gestaan
57stechen, stach, gestochensteken, stak, gestoken
58stehlen, stahl, gestohlenstelen, stal, gestolen
59sterben, starb, gestorbensterven, stierf, gestorven
60ziehen, zog, gezogentrekken, trok, getrokken
61fallen, fiel, gefallenvallen, viel, gevallen
62fangen, fing, gefangenvangen, ving, gevangen
63segeln, segelte, gesegeltvaren, voer, gevaren
64kämpfen, kämpfte, gekämpftvechten, vocht, gevochten
65verbieten, verbot, verbotenverbieden, verbood, verboden
66verschwinden, verschwand, verschwundenverdwijnen, verdween, verdwenen
67vergessen, vergaß, vergessenvergeten, vergat, vergeten
68verlassen, verließ, verlassenverlaten, verliet, verlaten
69verlieren, verlor, verlorenverliezen, verloor, verloren
70abreisen, reiste ab, abgereistvertrekken, vertrok, vertrokken
71finden, fand, gefundenvinden, vond, gevonden
72fliegen, flog, geflogenvliegen, vloog, gevlogen
73fragen, fragte, gefragtvragen, vroeg, gevraagd
74waschen, wusch, gewaschenwassen waste, gewassen
75werfen, warf, geworfenwerpen, wierp, geworpen
76wissen, wusste, gewusstweten, wist, geweten
77anzeigen, zeigte an, angezeigtwijzen, wees, gewezen
78wollen, wollte, gewolltwillen, wilde, gewild
79gewinnen, gewann, gewonnenwinnen, won, gewonnen
80werden, wurde, gewordenworden, werd, geworden
81sagen, sagte, gesagtzeggen, zei, gezegd
82senden, sendete, gesendetzenden, zond, gezonden
83sehen, sah, gesehenzien, zag, gezien
84sein, war, gewesenzijn, was, geweest
85singen, sang, gesungenzingen, zong, gezongen
86sitzen, saß, gesessenzitten, zat, gezeten
87suchen, suchte, gesuchtzoeken, zocht, gezocht
88sollen, sollte, gesolltzullen, zou, -
89schwimmen, schwamm, geschwommenzwemmen, zwom, gezwommen
90schweigen, schwieg, geschwiegenzwijgen, zweeg, gezwegen
1
backen, backte, gebacken
bakken, bakte, gebakken
2
beginnen, begann, begonnen
beginnen, begon, begonnen
3
verstehen, verstand, verstanden
begrijpen, begreep, begrepen
4
bergen, barg, geborgen
bergen, borg, geborgen
5
bewegen, bewog, bewogen (auch: bewegen, bewegte, bewegt)
bewegen, bewoog, bewogen
6
besuchen, besuchte, besucht
bezoeken, bezocht, bezocht
7
bieten, bot, geboten
bieden, bood, geboden
8
beißen, biss, gebissen
bijten, beet, gebeten
9
binden, band, gebunden
binden, bond, gebonden
10
bleiben, blieb, geblieben
blijven, bleef, gebleven
11
brechen, brach, gebrochen
breken, brak, gebroken
12
bringen, brachte, gebracht
brengen, bracht, gebracht
13
denken, dachte, gedacht
denken, dacht, gedacht
14
machen, machte, gemacht
doen, deed, gedaan
15
tragen, trug, getragen
dragen, droeg, gedragen
16
drängen, drängte, gedrängt
dringen, drong, gedrongen
17
trinken, trank, getrunken
drinken, dronk, gedronken
18
tauchen, tauchte, getaucht
duiken, dook, gedoken
19
essen, aß, gegessen
eten, at, gegeten
20
gehen, ging, gegangen
gaan, ging, gegaan
21
genesen, genas, genesen
genezen, genas, genezen
22
geb, gab, gegeben
geven, gaf, gegeven
23
hängen, hing, gehangen
hangen, hing, gehangen
24
haben, hatte, gehabt
hebben, had, gehad
25
helfen, half, geholfen
helpen, hielp, geholpen
26
heißen, hieß, geheißen
heten, heette, geheten
27
halten, hielt, gehalten
houden, hield, gehouden
28
wählen, wählte, gewählt
kiezen, koos, gekozen
29
sehen, sah, gesehen
kijken, keek, gekeken
30
klettern, kletterte, geklettert
klimmen, klom, geklommen
31
kommen, kam, gekommen
komen, kwam, gekomen
32
kaufen, kaufte, gekauft
kopen, kocht, gekocht
33
bekommen, bekam, bekommen
krijgen, kreeg, gekregen
34
können, konnte, gekonnt
kunnen, kon, gekund
35
lachen, lachte, gelacht
lachen, lachte, gelachen
36
lassen, ließ, gelassen
laten, liet, gelaten
37
lesen, las, gelesen
lezen, las, gelezen
38
lügen, log, gelogen
liegen, loog, gelogen
39
liegen, lag, gelegen
liggen, lag, gelegen
40
laufen, lief, gelaufen
lopen, liep, gelopen
41
müssen, musste, gemusst
moeten; moest, gemoeten
42
mögen, mochte, gemocht
mogen, mocht, gemoogd
43
nehmen, nahm, genommen
nemen, nam, genomen
44
empfangen, empfing, empfangen
ontvangen, ontving, ontvangen
45
reiten, ritt, geritten
rijden, reed, gereden
46
rufen, rief, gerufen
roepen, riep, geroepen
47
schießen, schoss, geschossen
schieten, schoo, geschoten
48
scheinen, schien, geschienen
schijnen, scheen, geschenen
49
erschrecken, erschrak, erschrocken
schrikken, schrok, geschrokken
50
schreiben, schrieb, geschrieben
schrijven, schreef, geschreven
51
schlafen, schlief, geschlafen
slapen, sliep, geslapen
52
schließen, schloss, geschlossen
sluiten, sloot, gesloten
53
schneiden, schnitt, geschnitten
snijden, sneed, gesneden
54
sprechen, sprach, gesprochen
spreken, sprak, gesproken
55
springen, sprang, gesprungen
springen, sprong, gesprongen
56
stehen, stand, gestanden
staan, stond, gestaan
57
stechen, stach, gestochen
steken, stak, gestoken
58
stehlen, stahl, gestohlen
stelen, stal, gestolen
59
sterben, starb, gestorben
sterven, stierf, gestorven
60
ziehen, zog, gezogen
trekken, trok, getrokken
61
fallen, fiel, gefallen
vallen, viel, gevallen
62
fangen, fing, gefangen
vangen, ving, gevangen
63
segeln, segelte, gesegelt
varen, voer, gevaren
64
kämpfen, kämpfte, gekämpft
vechten, vocht, gevochten
65
verbieten, verbot, verboten
verbieden, verbood, verboden
66
verschwinden, verschwand, verschwunden
verdwijnen, verdween, verdwenen
67
vergessen, vergaß, vergessen
vergeten, vergat, vergeten
68
verlassen, verließ, verlassen
verlaten, verliet, verlaten
69
verlieren, verlor, verloren
verliezen, verloor, verloren
70
abreisen, reiste ab, abgereist
vertrekken, vertrok, vertrokken
71
finden, fand, gefunden
vinden, vond, gevonden
72
fliegen, flog, geflogen
vliegen, vloog, gevlogen
73
fragen, fragte, gefragt
vragen, vroeg, gevraagd
74
waschen, wusch, gewaschen
wassen waste, gewassen
75
werfen, warf, geworfen
werpen, wierp, geworpen
76
wissen, wusste, gewusst
weten, wist, geweten
77
anzeigen, zeigte an, angezeigt
wijzen, wees, gewezen
78
wollen, wollte, gewollt
willen, wilde, gewild
79
gewinnen, gewann, gewonnen
winnen, won, gewonnen
80
werden, wurde, geworden
worden, werd, geworden
81
sagen, sagte, gesagt
zeggen, zei, gezegd
82
senden, sendete, gesendet
zenden, zond, gezonden
83
sehen, sah, gesehen
zien, zag, gezien
84
sein, war, gewesen
zijn, was, geweest
85
singen, sang, gesungen
zingen, zong, gezongen
86
sitzen, saß, gesessen
zitten, zat, gezeten
87
suchen, suchte, gesucht
zoeken, zocht, gezocht
88
sollen, sollte, gesollt
zullen, zou, -
89
schwimmen, schwamm, geschwommen
zwemmen, zwom, gezwommen
90
schweigen, schwieg, geschwiegen
zwijgen, zweeg, gezwegen
Willst du diese Wörter lernen?
(Um die Wörter lernen zu können, musst du Langdog Cookies erlauben)
 
Anmelden
AvatarUser